1 Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen.
2 Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten,
3 uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn.
4 Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot.