14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeüs,
15 en Matteüs en Tomas, [en] Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus,
16 en Judas Iskariot, die de verrader geworden is.
17 En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats en (daar) was een grote schare van zijn discipelen en een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en Sidon aan de zee,
18 die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekten; en die gekweld werden door onreine geesten werden genezen.
19 En de gehele schare trachtte Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen genas.
20 En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide:Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.