5 En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Kind, uw zonden worden vergeven.
6 Nu waren daar enige van de schriftgeleerden gezeten en zij overlegden in hun harten:
7 Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen?
8 En Jezus doorzag terstond in zijn geest, dat zij aldus in zichzelf overlegden, en Hij zeide tot hen: Waarom overlegt gij deze dingen in uw harten?
9 Wat is gemakkelijker, tot de verlamde te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en neem uw matras op en wandel?
10 Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – zeide Hij tot de verlamde:
11 Tot u zeg Ik, sta op, neem uw matras op en ga naar uw huis.