3 die verblijf hield in de graven, en niemand had hem meer kunnen binden zelfs niet met een keten,
4 want hij was dikwijls met voetboeien en ketenen gebonden geweest en de ketenen waren door hem stukgetrokken en de voetboeien vernield, en niemand was bij machte hem te bedwingen.
5 En voortdurend, nacht en dag, was hij in de graven en in de bergen, schreeuwende en zichzelf met stenen slaande.
6 En toen hij Jezus uit de verte zag, liep hij toe, viel voor Hem neder,
7 en zeide, roepende met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt.
8 Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga uit van deze mens.
9 En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam?