39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun,
42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt:
44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb.
45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?