4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is?
5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.
6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.
7 Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.
8 Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden.
9 Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven?
10 Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven?