17 Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God,
18 zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet,
19 en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn,
20 een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit, –
21 hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij?
22 Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof?
23 Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet?