7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?
8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend.
9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn,
10 gelijk geschreven staat:Niemand is rechtvaardig, ook niet één,
11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt;
12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden;er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één.
13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen;