1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft?
2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.
3 Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.
4 Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting.
5 Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid,
6 gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:
7 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn.