20 Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de ogen van geheel Israël gericht, dat gij hun bekend zult maken wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.
21 Anders zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon Salomo als opstandelingen zullen gelden, zodra mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan is.
22 En zie, terwijl zij nog met de koning in gesprek was, daar kwam de profeet Natan,
23 en men meldde de koning: De profeet Natan is er. Toen Natan tot de koning gekomen was, en zich voor de koning had neergebogen met het aangezicht ter aarde,
24 zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten;
25 want hij is heden runderen, gemest vee en schapen in menigte gaan slachten; hij heeft al de zonen van de koning, de legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn bij hem aan het eten en drinken, en zij roepen: Leve koning Adonia!
26 Maar mij, uw knecht, de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd.