12 Maar bij uw leven zal Ik dat niet doen, ter wille van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal Ik het afscheuren.
13 Evenwel zal Ik niet het gehele koninkrijk afscheuren, één stam zal Ik aan uw zoon geven ter wille van mijn knecht David en ter wille van Jeruzalem, dat Ik verkoren heb.
14 En de Here deed een tegenstander tegen Salomo opstaan, de Edomiet Hadad; deze was van het koninklijk geslacht in Edom.
15 Toen namelijk David met Edom bezig was, en de legeroverste Joab optrok om de gevallenen te begraven, en hij ieder doodde, die van het mannelijk geslacht was in Edom –
16 want zes maanden was Joab daar gebleven met geheel Israël, totdat men ieder die van het mannelijk geslacht was, uitgeroeid had in Edom –
17 toen vluchtte Hadad, en met hem enige Edomitische mannen, hovelingen van zijn vader, om naar Egypte uit te wijken; en Hadad was nog zeer jong.
18 Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem brood toe en schonk hem land.