16 want zes maanden was Joab daar gebleven met geheel Israël, totdat men ieder die van het mannelijk geslacht was, uitgeroeid had in Edom –
17 toen vluchtte Hadad, en met hem enige Edomitische mannen, hovelingen van zijn vader, om naar Egypte uit te wijken; en Hadad was nog zeer jong.
18 Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem brood toe en schonk hem land.
19 En Hadad won zozeer de genegenheid van Farao, dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster van Tachpenes, de gebiedster, tot vrouw gaf.
20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubat, en Tachpenes speende hem in Farao’s huis, zodat Genubat in Farao’s huis tot Farao’s zonen behoorde.
21 Toen Hadad in Egypte hoorde, dat David bij zijn vaderen te ruste gegaan was, en de legeroverste Joab gestorven was, zeide Hadad tot Farao: Sta mij toe, dat ik naar mijn land ga.
22 Doch Farao vroeg hem: Maar wat ontbreekt u dan bij mij, dat gij opeens begeert naar uw land te gaan? En hij antwoordde: Niets, laat mij nochtans gaan.