3 Neem tien broden mede, rozijnenkoeken, en een kruik honig, en ga tot hem. Hij zal u mededelen, wat er met de jongen gebeuren zal.
4 En Jerobeams vrouw deed dit. Zij maakte zich reisvaardig, ging naar Silo en trad het huis van Achia binnen; Achia nu kon niet zien, omdat zijn ogen star stonden van ouderdom.
5 De Here echter had tot Achia gezegd: Zie, daar komt Jerobeams vrouw om u een uitspraak te vragen betreffende haar zoon, want hij is ziek. Gij moet zo en zo tot haar spreken, en wel zodra zij binnenkomt, terwijl zij doet alsof zij een onbekende is.
6 Zodra nu Achia het geluid van haar voeten hoorde, toen zij de deur binnenkwam, zeide hij: Kom binnen, gemalin van Jerobeam. Waarom doet gij alsof gij een onbekende zijt? Ik ben belast met een harde boodschap voor u.
7 Ga heen, zeg aan Jerobeam: Zo zegt de Here, de God van Israël: omdat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een vorst heb aangesteld over mijn volk Israël,
8 en het koningschap van het huis van David heb afgescheurd en aan u gegeven, maar gij niet geweest zijt als mijn knecht David, die mijn geboden in acht genomen heeft, en die Mij gevolgd is met zijn gehele hart door alleen te doen wat recht is in mijn ogen,
9 maar gij bozer gehandeld hebt dan allen die vóór u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan maken, ja gegoten beelden om Mij te krenken, en gij Mij achter uw rug geworpen hebt –