7 Ga heen, zeg aan Jerobeam: Zo zegt de Here, de God van Israël: omdat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een vorst heb aangesteld over mijn volk Israël,
8 en het koningschap van het huis van David heb afgescheurd en aan u gegeven, maar gij niet geweest zijt als mijn knecht David, die mijn geboden in acht genomen heeft, en die Mij gevolgd is met zijn gehele hart door alleen te doen wat recht is in mijn ogen,
9 maar gij bozer gehandeld hebt dan allen die vóór u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan maken, ja gegoten beelden om Mij te krenken, en gij Mij achter uw rug geworpen hebt –
10 zie, daarom ga Ik een ramp over het huis van Jerobeam brengen. Ja, Ik zal van Jerobeam allen van het mannelijk geslacht uitroeien, van hoog tot laag in Israël. Ik zal het huis van Jerobeam wegvegen, zoals men drek wegveegt, totdat er niets van over is.
11 Wie van Jerobeam in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. Want de Here heeft gesproken.
12 Gij echter, sta op, ga naar uw huis. Op het ogenblik dat uw voeten de stad binnentreden, zal de jongen sterven.
13 Dan zal geheel Israël over hem weeklagen en hem begraven, want (van het huis) van Jerobeam zal deze alleen in een graf komen, omdat in Jerobeams huis in hem alleen iets goeds gevonden wordt voor de Here, de God van Israël.