2 Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Maäka; zij was de dochter van Abisalom.
3 Hij wandelde in al de zonden die zijn vader vóór hem bedreven had; zijn hart was de Here, zijn God, niet volkomen toegewijd, zoals dat van zijn vader David.
4 Doch ter wille van David gaf de Here, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem door zijn zoon na hem te doen optreden, en door Jeruzalem staande te houden,
5 omdat David gedaan had wat recht is in de ogen des Heren, en zolang hij leefde niet was afgeweken van iets, dat Hij hem geboden had, behalve in de zaak van de Hethiet Uria.
6 En er was oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam, zolang hij leefde.
7 Het overige van de geschiedenis van Abiam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? En er was oorlog tussen Abiam en Jerobeam.
8 Abiam ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats.