9 In het twintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, kwam Asa als koning van Juda aan de regering.
10 Eenenveertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Maäka; zij was de dochter van Abisalom.
11 Asa deed wat recht is in de ogen des Heren, evenals zijn vader David.
12 Hij verdreef de aan ontucht gewijden uit het land en verwijderde al de afgodsbeelden die zijn vaderen gemaakt hadden.
13 Zelfs heeft hij zijn moeder Maäka als gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk beeld stuk en verbrandde het in het dal Kidron.
14 De offerhoogten verdwenen echter niet, toch was het hart van Asa, zolang hij leefde, de Here volkomen toegewijd.
15 Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn eigen heilige gaven in het huis des Heren: zilver, goud en allerlei voorwerpen.