29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te Samaria tweeëntwintig jaar over Israël.
30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des Heren, meer dan allen die vóór hem geweest waren.
31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der Sidoniërs, en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen.
32 Vervolgens richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te Samaria gebouwd had.
33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging voort met zó te handelen, dat hij de Here, de God van Israël, meer krenkte dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren.
34 In zijn dagen herbouwde de Beteliet Chiël Jericho. Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, grondvestte hij het; en ten koste van Segub, zijn jongste, plaatste hij haar poortdeuren – naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun.