12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest.
13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd.
14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden.
15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen.
16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging.
17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort?
18 Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen.