6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant.
7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia?
8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden?
10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden.
11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.
12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest.