21 Toen zeide zij: Abisag, de Sunamitische, worde aan uw broeder Adonia tot vrouw gegeven.
22 Maar koning Salomo gaf zijn moeder ten antwoord: En waarom vraagt gij (enkel) Abisag, de Sunamitische, voor Adonia? Vraag liever voor hem het koningschap, omdat hij mijn oudere broeder is; zowel voor hem, als voor de priester Abjatar, alsook voor Joab, de zoon van Seruja.
23 Toen zwoer koning Salomo bij de Here: Zo moge God mij doen, ja nog erger: Adonia heeft dit woord tegen zijn leven gesproken.
24 En nu, zo waar de Here leeft, die mij aangesteld heeft en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij toegezegd had, Adonia zal heden ter dood gebracht worden.
25 En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon van Jojada, neerstoten, zodat hij stierf.
26 Tot de priester Abjatar zeide de koning: Ga naar Anatot, op uw landgoed, want gij zijt een kind des doods, maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark van de Here Here voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij medegeleden hebt alles wat mijn vader leed.
27 Toen verdreef Salomo Abjatar, zodat hij geen priester des Heren meer was, waardoor hij het woord des Heren vervulde, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.