24 En nu, zo waar de Here leeft, die mij aangesteld heeft en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij toegezegd had, Adonia zal heden ter dood gebracht worden.
25 En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon van Jojada, neerstoten, zodat hij stierf.
26 Tot de priester Abjatar zeide de koning: Ga naar Anatot, op uw landgoed, want gij zijt een kind des doods, maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark van de Here Here voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij medegeleden hebt alles wat mijn vader leed.
27 Toen verdreef Salomo Abjatar, zodat hij geen priester des Heren meer was, waardoor hij het woord des Heren vervulde, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
28 Toen het gerucht tot Joab doordrong – Joab had immers partij gekozen voor Adonia, maar hij had geen partij gekozen voor Absalom – vluchtte Joab naar de tent des Heren en greep de horens van het altaar.
29 Daarop meldde men koning Salomo: Joab is naar de tent des Heren gevlucht, en zie, hij bevindt zich naast het altaar. Toen zond Salomo Benaja, de zoon van Jojada, uit met deze opdracht: Ga, stoot hem neer.
30 En Benaja trad de tent des Heren binnen en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom naar buiten. Doch hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja bracht de koning bescheid: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord.