1 Koningen 2:26-32 NBG51

26 Tot de priester Abjatar zeide de koning: Ga naar Anatot, op uw landgoed, want gij zijt een kind des doods, maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark van de Here Here voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij medegeleden hebt alles wat mijn vader leed.

27 Toen verdreef Salomo Abjatar, zodat hij geen priester des Heren meer was, waardoor hij het woord des Heren vervulde, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

28 Toen het gerucht tot Joab doordrong – Joab had immers partij gekozen voor Adonia, maar hij had geen partij gekozen voor Absalom – vluchtte Joab naar de tent des Heren en greep de horens van het altaar.

29 Daarop meldde men koning Salomo: Joab is naar de tent des Heren gevlucht, en zie, hij bevindt zich naast het altaar. Toen zond Salomo Benaja, de zoon van Jojada, uit met deze opdracht: Ga, stoot hem neer.

30 En Benaja trad de tent des Heren binnen en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom naar buiten. Doch hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja bracht de koning bescheid: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord.

31 Toen zeide de koning tot hem: Doe zoals hij gezegd heeft, stoot hem neer en begraaf hem; verwijder van mij en van het huis van mijn vader het onschuldige bloed dat Joab vergoten heeft.

32 Zo zal de Here zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, zonder medeweten van mijn vader David, heeft neergestoten en met het zwaard gedood: Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jeter, de legeroverste van Juda.