35 En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats over het leger aan, en de priester Sadok stelde de koning aan in de plaats van Abjatar.
36 Vervolgens ontbood de koning Simi, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en vestig u aldaar; gij zult daar niet vandaan gaan, herwaarts noch derwaarts;
37 weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat en de beek Kidron overschrijdt, zeker sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38 En Simi zeide tot de koning: Het is goed; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw knecht doen. En Simi woonde geruime tijd te Jeruzalem.
39 Na verloop van drie jaren liepen twee slaven van Simi weg naar Akis, de zoon van Maäka, de koning van Gat, en men deelde Simi mee: Zie, uw slaven zijn te Gat.
40 Toen stond Simi op, zadelde zijn ezel, en ging naar Gat, naar Akis, om zijn slaven te zoeken; en Simi ging heen en bracht zijn slaven uit Gat terug.
41 Toen men Salomo meldde, dat Simi uit Jeruzalem naar Gat gegaan en teruggekeerd was,