4 opdat de Here het woord gestand moge doen, dat Hij aangaande mij gesproken heeft: Indien uw zonen op hun weg acht geven en in trouw, met hun gehele hart en met hun gehele ziel, voor mijn aangezicht wandelen, dan zal het u niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.
5 Nu weet gij ook wel, wat Joab, de zoon van Seruja, mij aangedaan heeft, wat hij namelijk gedaan heeft aan de beide legeroversten van Israël, aan Abner, de zoon van Ner, en aan Amasa, de zoon van Jeter, hoe hij hen gedood en in vredestijd bloed vergoten heeft als was het oorlog, en dit bloed gebracht heeft aan de gordel om zijn middel en aan het schoeisel aan zijn voeten.
6 Handel dan naar uw wijsheid, en laat zijn grijze haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen.
7 Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik voor uw broeder Absalom vluchtte.
8 En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar Machanaïm ging; hij was het ook, die mij tegemoet kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij de Here gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doden.
9 Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen.
10 Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.