40 Toen stond Simi op, zadelde zijn ezel, en ging naar Gat, naar Akis, om zijn slaven te zoeken; en Simi ging heen en bracht zijn slaven uit Gat terug.
41 Toen men Salomo meldde, dat Simi uit Jeruzalem naar Gat gegaan en teruggekeerd was,
42 liet de koning Simi roepen, en zeide tot hem: Heb ik u niet bij de Here bezworen en u ingescherpt: Weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat, herwaarts of derwaarts, zeker sterven zult? En gij zeidet tot mij: Het is goed, ik heb het gehoord.
43 Waarom hebt gij dan de eed bij de Here en het gebod dat ik u opgelegd had, niet gehouden?
44 Voorts zeide de koning tot Simi: Gij weet al het kwaad – uw hart is zich daarvan bewust –, dat gij mijn vader David hebt aangedaan; nu zal de Here uw kwaad op uw hoofd doen wederkeren;
45 koning Salomo echter zij gezegend en de troon van David zij voor altoos bevestigd voor het aangezicht des Heren.
46 Toen gebood de koning Benaja, de zoon van Jojada, en hij ging heen en stiet hem neer, zodat hij stierf. En het koningschap was in de hand van Salomo bevestigd.