9 Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen.
10 Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.
11 De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.
12 En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.
13 En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja.
14 Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek.
15 Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de Here ten deel gevallen.