4 Daarop antwoordde de koning van Israël en zeide: Zoals gij beveelt, mijn heer de koning; ik en al het mijne behoren u toe.
5 Vervolgens kwamen de boden terug en zeiden: Zo zegt Benhadad: Ik heb u wel laten zeggen: uw zilver en uw goud, uw vrouwen en kinderen zult gij mij geven.
6 Maar morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren tot u zenden, en zij zullen uw huis en de huizen uwer dienaren doorzoeken en alles wat in uw ogen begeerlijk is, zullen zij zich toeëigenen en meenemen.
7 Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands bijeen en zeide: Weet toch en ziet, dat deze het kwade zoekt, want hij had reeds tot mij gezonden om mijn vrouwen en kinderen, mijn zilver en goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
8 En al de oudsten en het gehele volk zeiden tot hem: Gij moet niet luisteren en gij zult niet inwilligen.
9 Daarop zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt tot mijn heer de koning: Alles wat gij eerst tot uw knecht hebt laten zeggen, zal ik doen, maar dit kan ik niet doen. Toen gingen de boden heen en brachten Benhadad bescheid.
10 Daarop liet deze hem zeggen: Zo mogen mij de goden doen, ja, nog erger, indien het stof van Samaria voldoende zal zijn om de handholten te vullen van al het volk dat achter mij aankomt.