4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat de Jizreëliet Nabot tot hem had gesproken, namelijk dat hij gezegd had: Ik zal u de erfenis van mijn vaderen niet geven. En hij legde zich neer op zijn bed, keerde zijn gezicht om en wilde niets eten.
5 Daarop kwam zijn vrouw Izebel bij hem en sprak tot hem: Waarom zijt gij zo gemelijk gestemd, dat gij niets eten wilt?
6 Toen sprak hij tot haar: Ik heb met de Jizreëliet Nabot gesproken en tot hem gezegd: geef mij toch uw wijngaard voor geld, of, indien gij dat liever hebt, wil ik u er een wijngaard voor in de plaats geven. Maar hij zeide: ik geef u mijn wijngaard niet.
7 Daarop zeide zijn vrouw Izebel tot hem: Gij oefent nu eens koninklijke macht uit over Israël! Sta op en eet, laat uw hart vrolijk zijn; ik zal u de wijngaard van de Jizreëliet Nabot geven.
8 Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde die met zijn zegel en zond de brieven aan de oudsten en de edelen, die bij Nabot in zijn stad woonden.
9 In die brieven had zij aldus geschreven: Roept een vasten uit en zet Nabot op de eerste plaats van het volk.
10 Zet voorts twee mannen tegenover hem, nietswaardige lieden, die aldus van hem moeten getuigen: gij hebt God en de koning vaarwel gezegd; voert hem dan naar buiten en stenigt hem, zodat hij sterft.