10 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden.
11 En Sidkia, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt.
12 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven.
13 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch úw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig.
14 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dàt zal ik spreken.
15 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de Here zal het in de macht des konings geven.
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren?