12 En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven.
13 De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch úw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig.
14 Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen de Here tot mij zeggen zal, dàt zal ik spreken.
15 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de Here zal het in de macht des konings geven.
16 Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren?
17 Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis.
18 Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil?