21 En Salomo was heerser over al de koninkrijken van de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de grens van Egypte; zij brachten geschenken en dienden Salomo, zijn leven lang.
22 De spijze nu van Salomo voor één dag bedroeg: dertig kor fijn meel en zestig kor meel,
23 tien gemeste runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, behalve herten, gazellen, damherten en gemeste ganzen,
24 want hij heerste over alles aan deze zijde van de Rivier, van Tifsach tot Gaza, over alle koningen aan deze zijde van de Rivier, en hij had vrede rondom aan alle zijden,
25 zodat Juda en Israël gerust woonden, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Berseba, gedurende het gehele leven van Salomo.
26 Voorts had Salomo veertigduizend kribben voor de paarden van zijn wagenpark, en twaalfduizend ruiters.
27 En die landvoogden voorzagen koning Salomo en allen die aan de tafel van koning Salomo kwamen, van spijze, ieder in zijn maand; zij lieten niets ontbreken.