8 En Chiram liet aan Salomo zeggen: Ik heb gehoord wat gij mij hebt laten zeggen; ik zal alles doen wat gij wenst, betreffende het cederhout en het cypressehout.
9 Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de zee brengen, en ik zal het in de zee aan vlotten leggen (en ze vervoeren) tot aan de plaats die gij mij zult opgeven, en ze daar uit elkander slaan, zodat gij het kunt halen; gij echter moet mijn wens vervullen door spijze te leveren voor mijn hof.
10 Zo gaf Chiram aan Salomo voortdurend cederhout en cypressehout, zoveel als hij wenste,
11 terwijl Salomo aan Chiram twintigduizend kor tarwe als voedsel voor zijn hof gaf en twintig kor olie van gestoten olijven; dit gaf Salomo aan Chiram jaar op jaar.
12 De Here nu had Salomo wijsheid geschonken, zoals Hij hem had toegezegd. En er was vrede tussen Chiram en Salomo, en die beiden sloten een verbond.
13 En koning Salomo riep uit geheel Israël een lichting op voor herendienst; de lichting bedroeg dertigduizend man.
14 Van hen zond hij maandelijks bij afwisseling tienduizend naar de Libanon, zodat zij één maand in de Libanon waren en twee maanden thuis; en Adoniram stond over de herendienst.