12 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen;
13 voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen.
14 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond.
15 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn hand volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had:
16 van de dag af, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte leidde, heb Ik geen stad uit alle stammen van Israël verkoren om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, maar Ik heb David verkoren om over mijn volk Israël te heersen.
17 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël,
18 zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart,