35 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt,
36 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
37 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kaalvreters; wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook;
38 welk gebed, welke smeking ook, die enig mens van uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder van hen de plaag van zijn eigen hart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, –
39 hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, grijp in, en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart van alle mensenkinderen –,
40 opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw naam uit verren lande komt, –