16 Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken, had Gezer ingenomen en met vuur verbrand en de Kanaänieten die in de stad woonden, gedood, waarna hij haar als bruidsschat schonk aan zijn dochter, de vrouw van Salomo.
17 En Salomo versterkte Gezer, Laag-Bet-Choron,
18 Baälat, Tamar in de woestijn, [in het land],
19 en al de voorraadsteden die Salomo had, de wagensteden, de ruitersteden en hetgeen Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in heel het land zijner heerschappij.
20 Al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot de Israëlieten behoorden,
21 hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven, die de Israëlieten niet met de ban hadden kunnen slaan, hen riep Salomo op om slaafse herendiensten te verrichten, tot op de huidige dag.
22 Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf; zij waren echter krijgslieden, zijn hovelingen, zijn vorsten, zijn hoofdlieden en oversten van zijn wagens en van zijn ruiters.