6 Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn gehele gezin stierf tegelijk met hem.
7 Toen al de mannen van Israël, die in de vlakte woonden, bemerkten, dat men de vlucht genomen had, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en zich daarin nestelden.
8 Toen de Filistijnen de volgende dag de verslagenen kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn zonen liggen op het gebergte Gilboa.
9 Zij plunderden hem, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee, en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden aan hun afgoden en het volk.
10 Zijn wapenrusting legden zij neer in de tempel van hun god, maar zijn schedel hechtten zij aan de tempel van Dagon.
11 Toen geheel Jabes in Gilead hoorde al wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12 begaven alle krijgslieden zich op weg en namen het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen mee; zij brachten ze naar Jabes en begroeven hun gebeente onder de terebint te Jabes, waarna zij zeven dagen vastten.