8 Toen de Filistijnen de volgende dag de verslagenen kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn zonen liggen op het gebergte Gilboa.
9 Zij plunderden hem, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee, en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden aan hun afgoden en het volk.
10 Zijn wapenrusting legden zij neer in de tempel van hun god, maar zijn schedel hechtten zij aan de tempel van Dagon.
11 Toen geheel Jabes in Gilead hoorde al wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12 begaven alle krijgslieden zich op weg en namen het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen mee; zij brachten ze naar Jabes en begroeven hun gebeente onder de terebint te Jabes, waarna zij zeven dagen vastten.
13 Zo stierf Saul, omdat hij de Here ontrouw geweest was, omdat hij het woord des Heren niet in acht had genomen, ja, zelfs de geest van een dode ondervraagd en geraadpleegd had,
14 en niet de Here had geraadpleegd. Daarom doodde Hij hem en deed het koningschap overgaan op David, de zoon van Isaï.