26 Van de Levieten: vierduizend zeshonderd;
27 voorts Jehojada, een vorst van de Aäronieten, en met hem drieduizend zevenhonderd;
28 en Sadok, een jongeman, een dapper held, met zijn familie: tweeëntwintig oversten.
29 Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul, drieduizend; het grootste gedeelte van hen was echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van Saul.
30 Van de Efraïmieten: twintigduizend achthonderd, dappere helden, mannen van naam in hun families.
31 Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met name aangewezen, gekomen om David koning te maken.
32 Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden, zodat zij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden.