29 Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul, drieduizend; het grootste gedeelte van hen was echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van Saul.
30 Van de Efraïmieten: twintigduizend achthonderd, dappere helden, mannen van naam in hun families.
31 Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met name aangewezen, gekomen om David koning te maken.
32 Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden, zodat zij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden.
33 Van Zebulon, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg met allerlei wapentuig: vijftigduizend, die zich zonder aarzeling in slagorde zouden opstellen.
34 Van Naftali: duizend oversten, en met hen zevenendertigduizend man met schild en speer.
35 Van de Danieten, toegerust tot de krijg: achtentwintigduizend zeshonderd.