2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan alleen de Levieten, want hen heeft de Here uitverkoren om de ark des Heren te dragen en Hem voor altijd te dienen.
3 En David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid.
4 David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten;
5 van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig;
6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig;
7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig;
8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd;