4 David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten;
5 van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig;
6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig;
7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig;
8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd;
9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig;
10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf.