6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig;
7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig;
8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd;
9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig;
10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf.
11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab,
12 en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de Here, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid.