9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig;
10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf.
11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab,
12 en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de Here, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid.
13 Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde.
14 Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de Here, de God van Israël, over te brengen.
15 De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen op hun schouders, gelijk Mozes naar het woord des Heren geboden had.