2 Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk in de naam des Heren
3 en deelde uit aan alle Israëlieten, mannen zowel als vrouwen, ieder een brood, een stuk vlees en een druivenkoek.
4 En hij stelde voor de ark des Heren dienaren aan uit de Levieten: om de Here, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen.
5 Asaf was het hoofd; op hem volgde Zekarja; voorts Jeïel, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïel met muziekinstrumenten: harpen en citers: terwijl Asaf op cimbalen,
6 en de priesters Benaja en Jachaziël op trompetten, voortdurend speelden voor de ark van het verbond Gods.
7 Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal Asaf en zijn broeders op, de Here te loven:
8 Looft de Here, roept zijn naam aan,maakt onder de volken zijn daden bekend;