1 Nadat David in zijn paleis was gaan wonen, zeide hij tot de profeet Natan: Zie, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark van het verbond des Heren onder tentkleden staat.
2 Toen zeide Natan tot David: Doe alwat in uw hart is, want God is met u.
3 Maar in die nacht kwam het woord Gods tot Natan:
4 Ga, spreek tot mijn knecht David: Zo zegt de Here: Niet gij zult Mij een huis bouwen om in te wonen,
5 want Ik heb in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël hierheen voerde, tot nu toe, maar Ik verkeerde steeds in tent en tabernakel.
6 Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israël rondtrok, tot één van Israëls richters die Ik geboden had mijn volk te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?