16 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
17 En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, Here God.
18 Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht.
19 Here, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd.
20 Here, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.
21 En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt.
22 Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, Here, waart hun tot een God.