6 Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israël rondtrok, tot één van Israëls richters die Ik geboden had mijn volk te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?
7 Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik zelf heb u gehaald uit de weide, van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk Israël,
8 en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten der aarde.
9 Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk Israël en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen en niet meer opgeschrikt wordt, en zonder dat boosdoeners het mishandelen zoals vroeger,
10 sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. Ook kondig Ik u aan: de Here zal u een huis bouwen.
11 Wanneer uw dagen vervuld zijn om tot uw vaderen te gaan, dan zal Ik uw nakomeling na u doen optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap bevestigen.
12 Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor immer bevestigen.