4 David veroverde op hem duizend wagens, zevenduizend ruiters en twintigduizend man voetvolk; alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, liet David de pezen doorsnijden.
5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man.
6 Daarop legde David (een bezetting) in het Arameese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.
7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer droegen, en bracht ze naar Jeruzalem;
8 en uit Tibchat en Kun, steden van Hadadezer, voerde David zeer veel koper weg; daarvan heeft Salomo de koperen zee gemaakt, de zuilen en het koperen gerei.
9 Toen Toü, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer, de koning van Soba, verslagen had,
10 zond hij zijn zoon Hadoram met allerlei gouden, zilveren en koperen voorwerpen naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen, want Hadadezer was Toü’s tegenstander.