10 Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit al de uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs.
11 De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Absai; en zij schaarden zich in slagorde tegenover de Ammonieten.
12 Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen.
13 Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De Here doe wat goed is in zijn ogen.
14 Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht.
15 Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen ook zij voor zijn broeder Absai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna kwam Joab in Jeruzalem terug.
16 Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, zonden zij boden en lieten de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken, en Sofak, de krijgsoverste van Hadadezer, stond aan hun hoofd.