6 Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zichzelf in een kwade reuk hadden gebracht bij David, zonden Chanun en de Ammonieten duizend talenten zilver om uit Mesopotamië, Aram-Maäka en Soba wagens en ruiters te huren.
7 Zij huurden tweeëndertigduizend wagens, benevens de koning van Maäka met zijn krijgsvolk. Dezen kwamen en legerden zich vóór Medeba. Ook de Ammonieten waren uit hun steden bijeengekomen en ten strijde getrokken.
8 Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden.
9 En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der stad, terwijl de koningen die gekomen waren, afzonderlijk in het veld gelegerd waren.
10 Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit al de uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs.
11 De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Absai; en zij schaarden zich in slagorde tegenover de Ammonieten.
12 Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen.